Hoge Raad: voor de opzegging van huurovereenkomsten (winkelruimte, 7:290 BW) bij renovatie is niet, zoals bij woonruimte wel, vereist dat sprake is van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten
Op grond van het Herenhuis-arrest van 26 maart 2010 is het er niet eenvoudiger op geworden om als verhuurder van woonruimte de huurovereenkomst te laten beëindigen door middel van opzegging op grond van “dringend eigen gebruik”. Uit dit arrest volgt namelijk dat een verhuurder die het gehuurde wil gaan renoveren en de huurovereenkomst daartoe op grond van die grondslag opzegt, een extra horde dient te nemen. Het enkele feit dat een verhuurder wil renoveren is namelijk niet voldoende om tot een beëindiging van de huurovereenkomst te komen. Dat wordt in de regel niet anders doordat de exploitatie van het verhuurde in ongewijzigde staat – en dus zonder renovatie – onrendabel is. Er moet, wil de huurovereenkomst kunnen worden beëindigd, sprake zijn van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten. Tot voor kort was het onduidelijk of deze eis ook geldt als sprake is van opzegging van 7:290 BW bedrijfsruimte.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014 blijkt dat dit niet het geval is. De Hoge Raad zegt dat een huurder van bedrijfsruimte niet dezelfde bescherming geniet als een huurder van woonruimte (de Hoge Raad spreekt van een bescherming van een recht van fundamenteel andere aard). Bij 7:290 BW bedrijfsruimte spelen met name bedrijfseconomische belangen van verhuurder en huurder een rol. Van een structurele wanverhouding tussen kosten en opbrengsten behoeft bij opzegging van bedrijfsruimte vanwege renovatie geen sprake te zijn.