De positie van verhuurders als belanghebbende bij de ontwikkeling van nieuwe concurrerende locaties

Download PDF

Regelmatig komt in rechtspraak de vraag aan de orde of vastgoedeigenaren en verhuurders als belanghebbende in de zin van art. 1:2 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt bij een besluit om een concurrerende detailhandelsvestiging te vergunnen.

Tot enige jaren geleden hanteerde de hoogste bestuursrechter (de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State) het standpunt dat vastgoedeigenaren/verhuurders niet als belanghebbende kwalificeren omdat zij slecht een afgeleid belang hebben bij een besluit dat in elders te vestigen concurrerende winkelruimte voorziet.

Het wettelijk criterium is dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Bij een besluit gaat het in onderhavig geval bijvoorbeeld over het verlenen van een omgevingsvergunning om te bouwen, of het vaststellen van een bestemmingsplan. Alleen een belanghebbende kan tegen een dergelijk besluit een (ontvankelijk) beroep bij de (bestuurs)rechter instellen.

Inmiddels is echter vaste jurisprudentie dat men belanghebbende in de zin van de wet is indien een concurrentiebelang bestaat dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit. De vastgoedeigenaar of verhuurder moet werkzaam zijn in hetzelfde marktsegment en hetzelfde verzorgingsgebied als waar het bestreden besluit betrekking op heeft.

De tendens is dat de Afdeling sneller lijkt aan te nemen dat sprake is van hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied. Enige tijd geleden heeft de Afdeling meer duidelijkheid geschapen over de positie van vastgoedeigenaren, in dit geval de eigenaar van een supermarktlocatie. In de uitspraak van 28 januari 2015 werd een vastgoedeigenaar (tevens verhuurder) als belanghebbende aangemerkt bij het besluit om elders in het dorp een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een concurrerende supermarkt.

De Afdeling gaat in op een aantal punten. Allereerst is van belang dat de nieuw beoogde supermarktlocatie ligt op een afstand van ongeveer 500 meter van het pand van de vastgoedeigenaar en het dus hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment betreft. Tevens is van belang dat het niet uitgesloten is dat de bouw van de nieuwe supermarktlocatie de verhuurbaarheid van de bestaande locatie nadelig zal beïnvloeden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de exploitant van de supermarkt in het huidige pand zal verhuizen naar het nieuwe pand waarvoor de vergunning is verleend, zo had deze op de zitting duidelijk gemaakt. Tot slot overweegt de Afdeling, en dat is anders dan voorheen, dat de enkele omstandigheid dat het pand ook voor andere doeleinden dan detailhandel kan worden gebruikt, onverlet laat dat de voorziene detailhandelsvestiging nadelige gevolgen kan hebben voor de vastgoedeigenaar.

Hoewel de Afdeling dus soepeler lijkt te zijn geworden met betrekking tot de positie van vastgoedeigenaren als belanghebbende, dienen winkelverhuurders erop bedacht te zijn dat het beroep, hoewel ontvankelijk, desondanks ongegrond kan worden verklaard. Per 1 januari 2013 is het relativiteitsvereiste in het bestuursrecht ingevoerd, dat al eerder voor de Crisis- en herstelwet besluiten gold. Het relativiteitsvereiste houdt in dat een belanghebbende alleen een beroep kan doen op regels en bepalingen die strekken tot bescherming van zijn belangen. De invoering van het relativiteitsbeginsel heeft er dan ook toe geleid dat belanghebbenden minder beroepsgronden kunnen richten tegen nieuwe ontwikkelingen, waaronder het mogelijk maken van concurrerende (winkel)locaties.

Voor een toelichting kunt u contact opnemen met Matthijs Niermeijer via m.niermeijer@pharosadvocaten.nl / 035 – 7110844

Op de hoogte blijven? Inschrijven nieuwsbrief